Een nieuwe universiteit, een nieuwe locatie
In 1968 wordt het steeds duidelijker dat de Vrije Universiteit Brussel (VUB) zich zal afsplitsen van de Université Libre de Bruxelles (ULB). Op heel korte termijn moet er gezocht worden naar een locatie voor deze nieuwe autonome universiteit. Er zijn verschillende opties.
Een eerste piste, waarbij de bestaande situatie behouden blijft, wordt al snel verlaten. Heel wat professoren willen nochtans de wetenschappelijke banden met de Franstalige collega’s handhaven. Deze oplossing ligt echter politiek moeilijk. De VUB heeft immers nood aan een eigen gezicht. Een tweede optie, waarbij per discipline nieuwe gebouwen met telkens een Nederlandstalige en een Franstalige vleugel worden opgericht, wordt om dezelfde reden niet haalbaar geacht. Vrij snel ontstaat er eensgezindheid over de laatste mogelijkheid: een eigen campus voor de VUB. Op die manier kan zij zich optimaal als Nederlandstalige universiteit in Brussel profileren.
Hoewel er in eerste instantie wordt gedacht aan een campus net buiten Brussel, kiest men al snel voor een campus in de stad. Enerzijds beschikken de gronden van de ULB te Linkebeek (ten zuiden van Brussel), die ter beschikking zouden gesteld worden aan de VUB, niet over een goede spoor- en busverbinding. Anderzijds vindt men een vestiging in de stad inhoudelijk en politiek gezien beter te verdedigen: het wezen van een stad, waar culturele activiteiten, politieke debatten en het gemeenschapsleven centraal staan, sluit immers aan bij de waarden van de universiteit. Bovendien kan de fysieke vestiging van de VUB in Brussel fungeren als representatie van de Vlaamse cultuur en een brug slaan met de Belgische politiek en Europese middens. Om als Ă©Ă©n entiteit naar buiten te kunnen treden, wordt ervoor geopteerd om de universiteit op Ă©Ă©n plaats te vestigen en deze niet te verspreiden over verschillende locaties.
De ULB, die sinds 1922 op de Solbosch is gevestigd, kampt als gevolg van de aanhoudende groei van de studentenpopulatie met plaatsgebrek. Vanaf midden jaren 1960 toont de ULB interesse voor het voormalig oefenterrein van de Rijkswacht en het leger, dat op dat ogenblik eigendom is van de Belgische staat. De universiteit beschikt slechts over 30 ha om haar 9000 studenten op te vangen. Een uitbreiding van 44 ha (de oppervlakte van het voormalig oefenterrein) zou dan ook welkom zijn. Op 12 juni 1969 geeft eerste minister Gaston Eyskens zijn akkoord voor de verkoop van het Oefenplein aan de ULB voor de prijs van 764 miljoen Belgische frank (omgerekend zo’n 19 miljoen euro). De aankoop van het Oefenplein speelt een beslissende rol bij de keuze om de campus van de VUB in Brussel te vestigen. Het Oefenplein biedt immers heel wat voordelen: het ligt aan een belangrijke verkeersader en is goed bereikbaar met het openbaar vervoer – de nog geplande metrolijnen zullen de bereikbaarheid enkel vergroten. De ULB blijft bovendien nabij en de bestaande wetenschappelijke banden met Franstalige collega’s kunnen behouden blijven.
Op 25 juli 1969 wordt er tussen beide universiteiten een compromis gesloten om het Oefenplein te verdelen. De lening die werd afgesloten voor de koop ervan, wordt naar rato verdeeld. De ULB krijgt 24 ha en de VUB 20 ha van de beschikbare oppervlakte.
Internationale Prijsvraag
In juli 1969 wordt beslist een internationale architectuurwedstrijd uit te schrijven voor de uitbreiding van de ULB-campus en de bouw van de VUB-campus op de site van het Oefenplein. De winnaar van de wedstrijd zal als architect-coördinator worden aangesteld bij de effectieve verwezenlijking van zijn ontwerp.
Dat er een internationale wedstrijd wordt uitgeschreven, is niet evident. De VUB wil immers zo snel mogelijk overgaan tot de effectieve bouw van haar campus. De organisatie van een wedstrijd zou dit enkel maar vertragen. Uit vrees dat de ULB zelf een kandidaat zou opdringen, wordt er evenwel toch een wedstrijd uitgeschreven. André Jaumotte, rector van de ULB, verklaart dan weer dat de wedstrijd werd georganiseerd om de onpartijdigheid te garanderen en omdat ze diverse ideeën zou opleveren. Het organiseren van een onafhankelijke en vrije wedstrijd past bij de identiteit van een universiteit die zich als onafhankelijk en vrij profileert.
Vanaf 15 augustus 1969 wordt de internationale prijsvraag aangekondigd in Le Bulletin van de Union Internationale des Architectes (U.I.A.) en ook in de Belgische en internationale pers. De opdracht bestaat uit het uitwerken van ideeënschetsen van de uitbreiding en vestiging van enkele faculteiten van de ULB enerzijds en van de integrale vestiging van de VUB anderzijds. Er wordt een “in het oog vallende verwezenlijking” verwacht. “De twee ideeënschetsen moeten opgevat worden volgens eenzelfde architectonische vormgeving en moeten de samenhang van het geheel eerbiedigen”. Verder dient er rekening gehouden te worden met “het stedelijke karakter van beide universiteiten die in kontakt willen blijven met de stad”. Binnen elke universiteit moet getracht worden om de contacten tussen de leden van de gemeenschap te bevorderen.
Het terrein dient verdeeld te worden langs een lijn die parallel loopt met de Generaal Jacqueslaan. De ULB krijgt het zuidoostelijk deel toegewezen en de VUB het noordwestelijke deel. De concrete eisen zijn verder gebaseerd op prognoses voor het jaar 1980. De VUB zou dan moeten beschikken over de nodige infrastructuur voor een volledige universiteit van 5000 studenten: verschillende auditoria van 200 plaatsen en een auditorium van 1500 plaatsen dat ook kan dienen voor culturele activiteiten, huisvesting voor 1000 studenten met uitbreidingsmogelijkheden tot 2000 studenten, een restaurant voor 3200 studenten en de leden van het administratief en technisch personeel, een bibliotheek, sociale infrastructuur voor culturele, sport- en vrijetijdsactiviteiten, enkele winkels (bank, haarkapper, postkantoor, enz.) en parkeerplaatsen voor 1500 wagens.
Vanwege de hoogdringendheid moet evenwel reeds in 1974 voldaan worden aan de behoeften van een basisuniversiteit. Deelnemers dienen bij hun ontwerp dan ook rekening te houden met dit groeiscenario, zodat tijdens de opeenvolgende bouwfasen het gebruik van de infrastructuur die reeds in vorige stadia werd gerealiseerd, niet gehinderd zal worden tijdens een volgende bouwfase. Tot slot dienen de plannen flexibel te zijn, opdat ze aangepast kunnen worden aan de toekomstige evoluties van beide universiteiten.
Procedure en verloop
Met het organiseren van een internationale prijsvraag beogen beide universiteiten zoveel mogelijk ideeënschetsen te bekomen voor de nieuwe invulling van het voormalige militaire oefenterrein. Op advies van de Union Internationale des Architectes wordt de wedstrijd evenwel beperkt tot architecten die beroepshalve in Europa gevestigd zijn en hun beroep in Europa uitoefenen.
Om de wedstrijd eerlijk te laten verlopen dienen de deelnemers hun ontwerp anoniem in. Iedere tekening dient rechts onderaan voorzien te zijn van een getal van zes cijfers. Een enveloppe met daarin de naam en het adres van de deelnemers, wordt voorzien van datzelfde getal.
De wedstrijd verloopt in twee fases. De eerste fase bestaat uit een open prijsvraag, waarbij deelnemers per universiteit een ontwerp, bestaande uit twee ideeënschetsen (een volledig ontwerp en een doorsnede) en een organigram van de functionele relaties tussen de verschillende gebouwen, moeten voorleggen. Uit deze inzendingen wordt een selectie gemaakt. Daarbij wordt rekening gehouden met de ingestuurde ideeënschetsen, de beschikbaarheid van de deelnemers in het jaar 1970 en hun ervaring met bouwprojecten van universitaire of andere grote complexen.
Tijdens de tweede fase wordt een gesloten prijsvraag gehouden. De in de eerste ronde geselecteerde deelnemers leveren een gedetailleerder ontwerp, een model, een aanzicht, een doorsnede en schematische plattegrond, een verantwoorde schatting van de kostprijs en een verklarende nota.
De jury die de ontwerpen moet beoordelen, is op voorstel van de U.I.A. samengesteld uit twee leden aangeduid door de ULB (H. Simonet en A. Jaumotte), twee leden aangeduid door de VUB (A. De Winter en A. Gerlo) en vijf internationale buitenlandse experten: R. Gutbrod (Duitsland), J.P. Kloos (Nederland), Sir R. Matthew (UK), K. Schwanzer (Oostenrijk) en P. Vago (Frankrijk). G. di Carlo (Italië) en J. Novotny (Tsjechoslowakije) zijn de twee plaatsvervangende experten. Bij eventuele onduidelijkheden in het reglement beroept de jury zich op het standaardreglement van de U.I.A. De jury wordt tot slot bijgestaan door twee quantity surveyors, de heren Mahon en Scears, die moeten nagaan of de deelnemers bij hun ontwerpen rekening gehouden hebben met de opgegeven financiële begroting.
Laureaten en prijzen
Hoewel dit in die tijd voor België uitzonderlijk initiatief niet echt wordt opgepikt door de architectuurpers, worden er toch 217 ontwerpen uit 17 verschillende landen ingestuurd. VUB-rector Gerlo spreekt dan ook van een zelden gezien succes.
Vandaag zijn er nog maar weinig sporen terug te vinden van de verschillende inzendingen. Alle ingezonden ontwerpen, met uitzondering van het winnende ontwerp, werden teruggestuurd naar de auteurs ervan. We moeten ons bijgevolg baseren op verslagen van de jury en de foto’s die tijdens de tweede ronde gemaakt werden van de maquettes.
De ontwerpen worden in de tweede ronde beoordeeld op basis van volgende aspecten:
- de opmerkingen van de jury in de eerste ronde
- de integratie met stad en omgeving
- de architectonische waarde
- de kracht van de idee
- mogelijkheid om verschillende architecten te betrekken bij de uitvoering
Hierna blijven vier ontwerpen over. Deze worden door de quantity surveyors verder onderzocht op financiële haalbaarheid. Uiteindelijk wordt er overgegaan tot een stemming “met geheime stembriefjes”. Er wordt telkens afzonderlijk gestemd per prijs; eerst voor de eerste prijs, daarna voor de tweede, derde en vierde prijs. Eens de vier winnende ontwerpnummers gekend zijn, worden in aanwezigheid van de pers de corresponderende omslagen met daarin de namen van de auteurs geopend.
De verdeling van het prijzengeld is in het wedstrijdreglement als volgt vastgelegd:
- 600.000 BEF (€ 14.873,61)
- 400.000 BEF (€ 9.915,74)
- 350.000 BEF (€ 8.676,27)
- 150.000 BEF (€ 3.718,40)
Er wordt onmiddellijk geopperd om het prijzengeld van de winnaar, indien deze de opdracht van architect-coördinator aanvaard, als blijk van waardering te verdelen over de auteurs van de zes niet-bekroonde werken. Zij ontvangen dan elk 100.000 BEF (€ 2.478,94).
Vierde prijs: ontwerp nr. 381521
De vierde prijs gaat naar het Belgische architectenbureau Marcel Lambrichs. Het ontwerp was van de hand van de architecten Marcel Lambrichs, Casimir Grochowsky en D. de Laveleye en hun vennoten G. Czyz, R. Delfosse, P. Tapproge en A. Van Impe.
In dit ontwerp zijn beide universiteiten goed te onderscheiden. Ze vormen elk een soort dorp op zichzelf. Verder lijkt er evenwel weinig structuur te bestaan. Diverse gebouwen staan ogenschijnlijk door elkaar, zonder duidelijke samenhang. Ze zijn met elkaar verbonden door een enorm voetgangersplatform. Hier en daar is een waterplas en wat groen voorzien. Verder zijn er langs de buitenkant bovengrondse en centraal twee ondergrondse bedieningswegen voorzien. De jury vreest echter dat deze ontoereikend zijn voor de zeer verspreide gebouwencomplexen. Verder ziet zij geen uitbreidingsmogelijkheden en acht zij het ontwerp financieel niet haalbaar.
Derde prijs: ontwerp nr. 243115
De derde prijs gaat naar de Nederlanders P.B.M. Van Der Meer en Ta-Cheang Meng.
In dit ontwerp zijn de gebouwen geconcentreerd in een Y-vorm. Er is eigenlijk geen visuele scheiding tussen beide universiteiten. Centraal tussen de hoogbouw (bedoeld voor onderwijsdoeleinden) en de laagbouw (bedoeld voor huisvesting) loopt een brede boulevard voor voetgangers die de toegangen en beide universiteiten verbindt. Aan de uiteinden bevinden zich de grote auditoria. Door hun situering nabij de ingangen staan zij “in kontakt met de wereld”. Rond de centrale as bevindt zich een brede strook met groen en sportvelden. In bouw en werking wordt dit ontwerp economisch ingeschat. Voor de bouw in opeenvolgende fasen worden wel moeilijkheden voorzien. De jury is echter niet zo enthousiast: “Architectonisch beschouwd lijkt dit ontwerp niet volledig sympathiek voor een hedendaagse universiteit in volle ontwikkeling”. Met name “[d]e onderwijsgebouwen werden zeer strak en stug behandeld, en doen veeleer aan een ziekenhuis of aan goedkope woningen denken dan aan een kultuuroord”.
Tweede prijs: ontwerp nr. 804933
De tweede prijs gaat naar de Franse architecten Michel Ducharme, A. Fainsilber en Minost. Zij werden bijgestaan door Van Gils (België) en Ove Arup en partners.
In dit ontwerp wordt nagenoeg het volledige terrein ingenomen door lijnvormig ingeplante gebouwen. Een centrale hoofdader wordt aan weerszijden doorsneden door loodrechte assen. Centraal bevinden zich de woontorens, die via lange loopbruggen verbonden zijn met de perifere laagbouw. Daar bevinden zich labo’s, auditoria en administratieve diensten. De jury beaamt dat hierdoor “een logisch en praktisch bouwsysteem in opeenvolgende fasen mogelijk wordt, met uitbreiding in de twee hoofdrichtingen”. Desondanks voorzien de juryleden moeilijkheden tijdens de opeenvolgende bouwfasen. Met name de centrale inplanting van de hoogbouw lijkt hen problematisch. Het bouwproject hangt volledig af van een gecoördineerd programma. De totale kostprijs wordt bovendien vanwege de uitgestrekte bouwplaatsen als te hoog ingeschat.
Eerste prijs: ontwerp nr. 112233
Het winnende ontwerp van de internationale prijsvraag komt van de Fransen Noël Le Maresquier, Nicolas Le Maresquier en Louis Schneider. Zij werkten hiervoor samen met het agentschap Architecture et Urbanisme van Claude Emery, Jacques Baudon en Paul Hayot (België) en met Fernand Crahay, José Van Den Bossche en Franz Michiels (België).
Volgens de jury geeft dit ontwerp “in hoge mate uitdrukking aan het wezen van een hedendaagse universiteit in volle ontwikkeling” en levert het “een belangrijke bijdrage tot de hoedanigheid van het stadsbeeld”. Ze spreekt van een “grootse compositie, zonder stijfheid: kontrast tussen stadsschaal en menselijke schaal”.
Het ontwerp bestaat eigenlijk uit twee hoefijzervormige gebouwencomplexen die met de rug naar elkaar toe gekeerd zijn. Hierdoor behouden beide universiteiten hun individueel karakter binnen hetzelfde architectonische geheel. De hoogbouw is bedoeld voor zware labo’s (op het gelijkvloers) en onderwijsdoeleinden (op de verdiepingen). De gebouwen zijn zodanig ingeplant dat zij als het ware een treintje vormen. Op deze manier wordt de nodige flexibiliteit gecreëerd met het oog op later gebruik en wordt de mogelijkheid behouden om uit te breiden in verschillende fasen. Aan de voet van de hoogbouw bevinden zich de lagere gebouwen, voornamelijk voor huisvestingsdoeleinden, en de voetgangerspassages. Ook de parkings zijn architectonisch verwerkt in het geheel. De concentratie van de gebouwen op het terrein zorgt ervoor dat er grote groene ruimtes behouden blijven. Niet onbelangrijk: het ontwerp wordt, mits een aantal wijzigingen die geen afbreuk doen aan het fundamentele karakter van het plan, financieel haalbaar geacht.
Epiloog
Le Maresquier aanvaardt de opdracht van architect-coördinator en stelt het zogenaamde Massaplan op. De samenwerking met de VUB loopt evenwel nooit echt lekker. Zo doet hij er (te) lang over om het Massaplan om te zetten in een ontwikkelingsplan. Ook het doorsturen van enkele plannen naar de aangestelde studiebureaus zonder eerst de raad van bestuur te raadplegen, wordt hem niet in dank afgenomen. Het contract tussen beide partijen wordt uiteindelijk op 16 mei 1972 opgezegd door de raad van bestuur. Op dat moment zijn enkel de gebouwen F en G en de ’rotules’ van de gebouwen B en C ontworpen. Tijdens de opeenvolgende bouwfasen doet de VUB beroep op verschillende architectenbureaus om de overige gebouwen te realiseren. Dit verklaart het enigszins eclectische aanzicht van campus Oefenplein.
Desondanks blijft het winnende ontwerp bepalend voor het hedendaagse uitzicht van campus Oefenplein. Vooral bij de inplanting van nagenoeg alle gebouwen is men min of meer trouw gebleven aan het oorspronkelijke plan van Le Maresquier.