Theo Geuens was student psychologische en pedagogische wetenschappen (1964-1969), bestuurslid van BSG en voorzitter van Vrij Onderzoek (1968-70). Hij vertelt hoe Vrij Onderzoek op een creatieve manier kunst in de Cité (het studentenhuis) bracht.
De rebelse periode van 1968-1970 liet de kring Vrij Onderzoek niet onberoerd. In 1968 trad een nieuw bestuur aan met een provocerend programma “Kritische Universiteit”, geïnspireerd door een artikel in Der Spiegel: “Deutschlands Professoren. Götter oder Fach-Idioten?” (wat wij vrij vertaalden met “Professoren: goden, vakidioten of gewoon idioten?”). Volgens de nieuwe bestuursleden was het godgeklaagd dat in Leuven reeds na WO II een “Instituut voor seksualiteit” bestond en aan de ULB een “Instituut voor het Christianisme”, maar geen instituut voor de studie van het marxisme. De universiteit van Poincaré mocht toch geen vooroordelen hebben! We mochten alles onderzoeken, maar elke kritiek begon met zelfkritiek en dus met kritiek op onze Brusselse universiteit. Hugo De Schampheleire was de begeesterende voorzitter die zich verzette tegen fascisme en die het Vrije Woord verdedigde (ook voor studenten!).
Portret van Hugo De Schampheleire
De nieuwe voorzitter Frank Ruymen nam al snel ontslag, want als classicus in spe werd hij bio-boer. In 1969 nam Theo Geuens van de fakkel over met een nieuwe ploeg, die zich in april voorstelde met de slogan: “Voor een nieuwe conceptie van Vrij Onderzoek tegen elke menopauze van de geest ... Het nieuwe van Vrij Onderzoek is dit van de Vrije Kreativiteit” (let op de zogenaamde nieuwe spelling!). Naast de voortzetting van de voordrachtenreeks over hedendaagse problemen werden happenings georganiseerd o.a. met Free Jazz en Panamarenko. Het optreden van de recent overleden Panamarenko leverde een hilarisch verhaal op.
Ik (Theo) kende Panamarenko reeds sinds eind jaren 50. Ik ontmoette hem in louche cafés, tijdens de ijsblokkenblokkade van het Conscienceplein (waar hij en Hugo Heyrman een autovrij plein en een kinderspeelplaats eisten), in café de Muze, waar hij paniek veroorzaakte door een salvo schoten af te vuren in de duisternis, door met hem over zijn ideeën te spreken, enz. Het was geen vriend van mij en het contact dat ik met hem had was soms zeer onaangenaam en soms zeer onrustwekkend. Ik beschouwde hem dan ook als meer dan lichtgestoord zoals zovelen van de avant-garde, maar ook zeer onaangenaam in de omgang en soms zelfs gevaarlijk. Maar in het leven moet je soms iets riskeren, dacht ik toen nog. Dus besloot ik hem toch uit te nodigen aan de VUB in 1969 – 1970 om een avant-garde happening in kunst aan de VUB te brengen. Ik gaf hem volstrekte vrijheid en om af te spreken verscheen hij op ons studentenkot (ik zat samen met microbioloog Dirk Elseviers) dat wij huurden bij een militair, die ons niet hoog inschatte, gezien ons nachtelijk leven, het absoluut gebrek aan hygiëne en de affiches van links allooi die onze muren sierden. De kotbaas was op zijn zachtst gesproken aversief tegenover ons. Maar op die bewuste dag stond hij plots star in militaire houding voor onze deur en kondigde plechtig en duidelijk geïntimideerd aan dat er bezoek was voor ons. Daar stond Panamarenko in een uniform dat sterk leek op die van de kadetten van de militaire school. Hij was vooral geïnteresseerd in de locatie die hem ter beschikking zou staan. Met het blitse lichtblauwe sportwagentje waarmee hij zich verplaatste kon ik niet mee want hij had polyester gemorst op de passagiersstoel. Dus ik te voet naar de “Cité” waar ik hem de ruimte aanwees dat voorbij het lokaal van “Vrij Onderzoek” lag. Het was een geel betegelde ruimte van +/- 15 op 15 meter. Een week later zou hij zorgen voor het nodige materiaal.
De week daarop stonden er inderdaad zes kasten in glas van een meter twintig hoog, een meter op een meter, op een voet van een meter hoog, met daarin zes gigantische eieren gemaakt van eierschelpen (afmetingen: 1 meter op zestig centimeter). Een weinig zeggende constructie. Op mijn wat lauwe reactie zei hij: “Als ge ze niet wilt, doen ik ze terug weg.” Ik reageerde zeggende, “Oké laat maar staan, maar ik hoop dat ge er toch ook iets mee doet” denkend aan de “happening”. Ik heb altijd vermoed dat hij de hele constructie geleend had bij Broodthaers.
Op de dag van de opening stond hij daar in zijn “kadetten”- uniform naast een kleine opstelling van een plastic omheinde oppervlak van 10 cm hoog van +/- 80 op 60 cm, met daarin twee krokodilletjes in doorzichtig flexibel plastic, gevuld met Rijnzand. De hele constructie had de kleur van de gele tegelvloer van het lokaal. Hij stond strategisch opgesteld zodat als je langs de eieren liep je onvermijdelijk op de constructie zou terecht komen.
Bezoekers liepen wat verdwaasd en meesmuilend tussen de gigantische eieren zich afvragend wat dit nu toch weer kon betekenen en liepen dan steevast in of tegen het krokodillenbakje, dat zij net zo min als de kleine militair opgemerkt hadden. Als zij het ongeluk hadden het krokodillenheiligdom te beroeren kregen zijn een vloek- en scheldpartij van meer dan dril sergeant-allure in het kwadraat over zich heen. Zo van “Wat is’t zijt gij blind, kunt gij niet uit uw ogen kijken, zijt gij te goed om te zien waar ge uw poten zet, kunt gij geen respect opbrengen voor kunst, wat zijn jullie toch voor boeren, achterlijken, pretentieuze niksnutten…”, en een echte logorrhea stortvloed van vloeken en verwensingen.
Het opzet “happening” was echt geslaagd, maar het was geen succes zoals zo veel kunst dat wij toen brachten.
Panamarenko wilde ons (Paul Theeuwissen en ikzelf) toch nog iets trakteren in een plezant caféeke aan de Place De Brouckère. Ik had daar niet veel zin in want ik vreesde dat hij ons weer een poets wou bakken, maar allez een laatste pintje moest kunnen. Ik reed met mijn aftandse rooskleurige Taunus 12m, met pistache rechterdeur achter Pietje aan. Hij troonde ons mee in wat een “serveuzencafé” bleek te zijn. We kregen direct een glas schuimwijn, bier was daar niet te krijgen, en elk kreeg een meisje naast ons. Mijn gezelschapsdame zei: ”Je m’appelle Nadja” en ik antwoorde “comme le livre d’André Breton”. Zij: “Je ne lis pas de romans policiers.” Ik dacht: klappen kan hier ook al niet, ik ben weg. Wacht, zei Panamarenko, ik moet even bellen. Hij kwam niet meer terug. Wij zaten daar nog even gegeneerd te geelogen. Ik zei tegen Paul, “ik ben hier weg”. Ze lieten ons gaan zonder de rekening te presenteren; een wonder. Honderd meter verder werden wij klem gereden door vier politieauto’s. De agenten sprongen er uit met karabijnen die ze op ons richtten. Ik zei tegen Paul “Zal ik eens boem roepen” (ik ging dat niet doen) en Paul sloeg blauw uit. Paul die als psycholoog in de gevangenis van Sint Gillis werkte, wilde de sfeer wat ontmijnen, want zij stonden daar met hun vier duidelijk zeer gespannen met hun karabijnen op onze thorax gericht, de pistolen vielen mij dan minder op. Paul vroeg: ”Wat is er mannen, zijt ge iets aan het zoeken” Waarop in een sneer het antwoord van de duidelijk leidinggevende “Ja, naar adressen om kaartjes te sturen”. Bij nazicht van mijn rommelig voertuig vroeg men: ”Wonen jullie in deze auto?” Wij gaven ons adres: “Johannalaan, Elsene, VUB…” We mochten gaan. Dank u, Panamarenko, weer een geslaagde happening. Ik sluit niet uit dat Panama zich in de buurt verdekt stond te bescheuren. Vandaar mijn gebrek aan sympathie voor deze toch wat, om het zacht uit te drukken, geflipte artiest.
Iets beter werd het tweede initiatief onthaald en het verliep ook vlotter. Ik had de werkgroep improviserende muzikanten uitgenodigd (met o.a. Fred Van Hoof, Ronnie Du Soir, Kris Vinck (?) Brödsman (?) …) en Yvo Van der Borght met zijn “Psychedelische Lightshow”. Dirk Elseviers zette zich in het midden met een grote liggende trom. In de aankondiging had ik de slogan geschreven “KOM EN BELEEF EEN CATHARSIS”, gratis bier (20 bakken). Ik liep naar het restaurant en nodigde de vrienden van Vrij Onderzoek en BSG uit. Ik zie nog hoe Joe bij het lezen van het pamflet zijn ogen misprijzend wegdraaide. De geëngageerde studenten waren historici en juristen, ik liep als enige menswetenschapper daar tussen en dat taaltje verstonden zij niet. Ik moest haast smeken om mee te komen en borden en bestek van het restaurant mee te brengen om mee te musiceren. Het bier trok hen over de meet. En toen de cité daverde van de muziek stroomden studenten toe, vooral Franstaligen, eerst om te reclameren maar al vlug om mee te doen. Het werd een succes! Het duurde wat te lang volgens de beheerder van de cité, maar we sloten af op een voor ons schappelijk uur. Het bier was op, de muzikanten uitgeput, nadat zij de studentenmassa hadden opgezweept tot een paroxistische trance. Iedereen was zowat potdoof gedaasd door de “absolute free jazz happening”. Een echte symfonie was het niet geworden maar wel een catharsis en leut en ontmoetingen. Hendrik Chaltin wilde afsluiter zijn, voor een keer niet door in een verlichtingspaal te kruipen, maar door nog ritueel verbrand te worden. Hij lag op de grond en had zich met kranten bedekt en vroeg om ze aan te steken. Hij bleef echter verontrustend lang liggen en toen het vuur zijn Afro-kapsel bereikte sprong hij krijsend van onder de brandende kranten die in alle richtingen vlogen: hij was ongedeerd, de slimme wiskundige wist ook hoe hij het vuur moest beheren. Algemene hilariteit. Het was een mooie afsluiter. Toen gingen we naar het café.