Stephen, de natuurkundige in een rolstoel, is reeds een half jaar niet meer. Zijn stoffelijk overschot verblijft thans nabij de newtoniaanse knekels. Tot sterrenstof is hij nog niet wedergekeerd – daarop is het meer dan vier miljard jaar wachten: tot de zon opzwelt, de aarde verzengt en ons aller atomen zich weer met het interstellaire medium vermengen. Dat is een zekerheid die in de sterren staat geschreven.
 
De astrofysische annalen vermelden reeds Stephens wetenschappelijke legaat: stralende zwarte gaten en imaginaire tijd. Ook Stephens populariseringsinitiatief is astronomisch groot: interviews in blootbladen en boeken in de luchthaventerminal. De heilige Hawking is nu al een voorbeeld voor alle wetenschappers.
 
Hoezo ‘heilig’? Stephen kon als mens én wetenschapsmens heerlijk met zichzelf lachen. Sla er ‘My brief history’ maar op na. Op de campus van Trinity achtte hij zich de piloot van een bolide en reed hij weleens vaker een onachtzame van het voetpad. Een lolbroek – al kon je zijn grappen soms van lichtjaren ver zien aankomen. Het klinkt contradictoir, maar deze levenslang stervende man wist te genieten en ten volle te leven. Wat we inderdaad dreigen te vergeten – nochtans Stephens belangrijkste les voor zijn academische nageslacht – was naast zijn zin voor relativiteit zijn relativisme.
 
De zoektocht naar kennis verdedigen we als een serieuze zaak. Maar moeten we onszelf steeds zo serieus nemen? We zoeken naar verklaringen voor de meest complexe fenomenen en slagen er ook dikwijls in – fascinerend tot wat we in staat zijn – tot enige jaren later vaak onze conclusies worden herzien. Het is Stephen meermaals overkomen. Niet getreurd, relativeren en opnieuw beginnen. Zoals de clown die keer op keer valt en telkens weer zijn queeste voortzet. Dat heeft iets komisch, met momenten tragikomisch. Er is echter geen circus zonder clown. De clown kent zijn lot en weet wat hij waard is. Sub specie mortis.
 
De homo academicus is sapiens én ludens: wij allen denken én spelen. In hoeverre is heel onze wetenschappelijke bedrijvigheid niet een zoveelste spel? Zijn we niet voortdurend aan het schaken in FWO- en andere expertenpanels? Gelijken faculteitsraden niet dikwijls op mens-erger-je-niet? Komt de wisselwerking tussen auteur en referee niet neer op een spelletje Mastermind?
 
Wat we wezenlijk doen is kosmisch en toch vertoont het tal van komische trekken. En die s die het verband legt? Uiteindelijk is het de s van sterven. Relativeren, dus.