In memoriam Lucie Van Crombrugge

(1944-2017)
 
Carine Vrancken had mij op 16 mei, ’s ochtends, ingelicht over de dramatische verslechtering van Lucies gezondheidstoestand en over haar beslissing om een euthanasie enkele uren later te laten verrichten. Het nieuws trof mij diep. Lucie was een schat. Ik bewonder haar voor haar beslissing.
 
In de rouwbrief, het eerste dat ik las, bovenaan, was dit: ‘God is dood. Nietzsche is dood. En ik voelde me ook niet zo lekker…’ In de jaren 1990 was ik, op een avond, voor het uitstalraam van een winkel op de Corso Vannucci, in Perugia, lang blijven staren naar een rechthoekig stuk bristolpapier, waarop in groot lettertype was geschreven : ‘Dio è morto, Marx (let wel: NIET Nietzsche!) è morto, e anche io non mi sento molto bene’. De slagzin werd toegeschreven aan Woody Allen (1935- ). Een weinig opzoekingswerk toonde aan dat de auteur van deze grappige bedenking Allen niet was. Sommigen hebben geopperd de slagzin te hebben gelezen op een muur, in 1968. Het staat echter vast dat, meer dan een halve eeuw eerder, op 9 juni 1899, de Amerikaanse schrijver Mark Twain, in een uiteenzetting voor de Savage Club in Londen, het volgende had medegedeeld : ‘I was sorry to have my name mentioned as one of the great authors, because they have a sad habit of dying off. Chaucer is dead, Spencer is dead, so is Milton, so is Shakespeare, and I’m not feeling so well myself.’ (William Dean Howells. Mark Twain’s Speeches. New York and London: Harper & Brothers 1910, pp. 277-8). Ook Twains auteurschap wordt in twijfel getrokken. Wij zullen ook nooit te weten komen wie in het oorspronkelijke gezegde werd vermeld. De namen werden willekeurig door andere vervangen. Laat het ons hierbij laten en, met Lucie, beschouwen dat Marx (NIET Nietzsche!) springlevend is.
 
Lucie en ik maakten kennis meer dan dertig jaar geleden. Wij en anderen vochten samen voor een fundamenteel mensenrecht: het zelfbeschikkingsrecht van vrouwen over hun eigen lichaam. Wij werden beiden vervolgd en veroordeeld omdat wij vrouwen in nood hadden bijgestaan. Het gaf ons een gevoel van trots dat wij bijdroegen tot de oplossing van een voornaam probleem van openbare gezondheid en een revolutionaire strijd voerden waarvan de overwinning zou leiden tot het beëindigen van de alleenheerschappij van de Katholieke Kerk en van de aanverwante politieke familie over het land. Lucie moet toen hebben betreurd dat zij geen lange, zwarte baard kon groeien, dat zij het roken van enorme sigaren niet lustte en dat wij Brussel niet konden binnenrijden, zittend op de bestuurdersruimte of staand op het platform van een zware vrachtwagen, lachend en zwaaiend met een geweer, zoals de Barbudos op 1 januari 1959 in Havanna hadden gedaan, na de omverwerping van Fulgencio Batista.
 
Wij hadden nog meer in gemeen: wij waren allebei links, weliswaar met verschillen wat betreft bepaalde, belangrijke aspecten. Lucie was een trouw partijlid; ikzelf had in augustus 1968, bij het neerslaan van de Praagse Lente door de legers van het Warschaupact geleid door de Sovjet-Unie, beslist om nooit lid te worden van gelijk welke politieke partij. Lucie had bewondering voor Laurent Kabila, voor Abou Jahjah; ik niet zo zeer. Mais, vive la différence! Ooit schreef zij: “Alléén zij die, naast gemeenschappelijke werelden, ook demonen van verschil delen, kunnen geestelijk evenwichtige en waardevolle partners zijn.” Dat waren wij dus.
 
Wij hielden beiden van taal. Zij schreef met stijl, met bezieling, met dichterlijke vervoering. Een brief van Lucie mogen ontvangen was een ervaring. Sommige van haar schrijvens waren zes bladzijden lang en konden over verschillende dagen zijn geredigeerd geweest. Zij bezorgden een leesplezier dat – bij de genoodzaakte tweede, derde en latere lezing, om zich de rijke materie eigen te kunnen maken - nooit taande. Een handgeschreven brief was, zonder uitzondering, een kunstwerk van kalligrafie. Ieder woord was een ornament, iedere letter een keurig juweel met een misleidende verticaliteit die niet strookte met Lucies onstuimige, veelbewogen ziel. Zij had wat zij noemde “geheime kamers”; mijn voormalige baas, professor Hubinont sprak over “des jardins secrets”. Zij stelde zich evenveel vragen als zij zekerheden had; zij stelde zichzelf vaak in vraag en dat vond ik fijn.
 
Ik was – onrechtstreeks, weliswaar - het primum movens van de toekenning van haar eredoctoraat door de VUB in 2015. Gedurende twee decennia had ik geijverd opdat dit ereteken postuum aan Willy Peers zou worden verleend. Als mijn pogingen uiteindelijk slaagden, besliste Rector Paul De Knop dat niet alléén deze Franstalige man, maar ook een Vlaamse vrouw moest worden geëerd. Gily Coene gaf het doorslaggevende advies : Lucie was de meest verdienstelijke. Het feestvarkentje genoot met volle teugen van de plechtigheid en maakte later, terecht, vaak trots gewag van deze onderscheiding.
 
Lucie was niets dan menselijk. Ik mis haar reeds intens. Ik weet dat alle aanwezigen dat ook doen.
 
 

Jean-Jacques Amy,

Rede uitgesproken op de uitvaartplechtigheid voor Lucie,

Lochristi, 24 mei 2017.