De VUB heeft de thermostaat een paar graden lager gezet, maar leden de mensen in de middeleeuwen niet veel meer onder de kou?
“De mensen waren veel afhankelijker van het weer dan nu. Wij leven in geïsoleerde huizen, hebben altijd voedsel beschikbaar en dragen warme kleren. Maar voor middeleeuwers was kou echt een bedreiging, dus waren ze er ook voortdurend mee bezig. Je ziet dat terug in teksten en toneelstukken. Die behandelden vaak een strijd tussen winter en zomer. In de kluchten werd er gelachen met dommeriken die zich niet voorbereiden op de winter, die kregen namen als Klappertand en Druipneus.
Maar het was niet alleen kommer en kwel. De mensen schaatsten als vertier op de plassen en in de late middeleeuwen werden er sneeuwfeesten georganiseerd. Historicus Herman Pleij beschrijft de sneeuwpoppen van het sneeuwfeest in Brussel in zijn boek De sneeuwpoppen van 1511. “Dat komt neer op figuren als Hercules met zijn knots en leeuwenvel, de blazende Roeland, een vechtolifant, zotten, een soort Manneken Pis, naakt vrijende gelieven, een wulpse hoer, het mannetje van in maan, een diarreuze dronkaard, en zo nog een kleine honderd poppen meer.” De mensen leefden op het ritme van de jaargetijden.”
Hoe zag het klimaat eruit?
“Je kunt niet spreken van een klimatologisch uniform tijdperk. De middeleeuwen beslaat een lange periode van 500 tot 1500. De eerste vier à vijfhonderd jaar was het één à twee graden kouder dan het nu is. Vanaf 950 na Christus werd het dan weer warmer, met temperaturen die gelijkaardig waren aan de onze, mogelijk zelfs iets hoger. Door deze opwarming steeg de landbouwproductie en werd er wijn verbouwd tot in Engeland. Het was ook de periode dat de Vikingen over de hele wereld uitzwermden, vooral omdat er minder ijsvorming in het noordelijk deel van de Atlantische Oceaan was en ze daar ook goede landbouwgronden vonden, tot in Groenland en Newfoundland toe.
Daarna volgde de kleine ijstijd aan het einde van de middeleeuwen. We lagen toen niet onder een ijskap, maar de temperatuur lag lager, zo’n 1 a 2 graden in vergelijking met nu. Deze periode liep tot het einde van de 19e eeuw. De koudste decennia waren einde 16e eeuw en begin 17e eeuw. Dat zijn ook de jaren waarin schilders als Pieter Breughel De Oude en Hendrick Avercamp de bekende winterlandschappen op het doek zetten.”
“Het is belangrijk om te beseffen dat het niet om een wereldwijd proces gaat. De koude en warme periodes waren eerder regionale verschijnselen.”
Hoe weten historici wat de temperatuur was?
“Om de temperatuur van een bepaalde periode te achterhalen, gebruiken we niet alleen historische geschreven bronnen. Deze zijn vaak niet representatief of betrouwbaar. Een monnik kan over ijs schrijven in maart, maar hoe ver lag dat uit de kust? En gold dat voor heel de regio? Om een betrouwbaar beeld te krijgen, worden bijvoorbeeld de jaarringen van bomen bestudeerd. Uit de dikte van een laag kun je aflezen of het een zwaar jaar is geweest of niet. Ook ijsstalen uit verschillende delen van wereld kunnen veel vertellen over het klimaat. Dat maakt historisch onderzoek over het weer een zeer interdisciplinair verhaal.”
Waren de zomers erg heet en de winters erg koud?
“Het waren heel herkenbare seizoenen. We zien dat terug in de vele kalenders en getijdenboeken, waarin voor elke maand karakteristieke afbeeldingen zijn opgenomen. In de wintermaanden had je sneeuwval, vrieskou en zaten de mensen binnen. In de lente kwam het leven weer op gang. En in de zomer vond het leven buiten plaats met feesten en oogsten. In de herfst trok men zich weer terug.”
Hoe hielden ze zich warm?
“Veruit de belangrijkste brandstof was brandhout en bij uitzondering turf, als ze in juiste regio woonden. Soms werd de brandstof collectief georganiseerd. Dorpen hadden gemeenschappelijke gronden met een stukje bos waar de bewoners hun brandhout konden verzamelen voor hun eigen haard. Die haard nam in hun huizen een centrale plaats in waar heel veel van het sociale leven zich rond afspeelde.”
En bij professor Bart Lambert thuis in de 21e eeuw.
Wat heeft u voor maatregelen genomen?
“Ik ben een van de geluksvogels met een vast energiecontract. Dat scheelt veel. Maar toch valt er nog veel te doen. We zijn net verhuisd naar een huis uit de jaren zestig, waar de isolatie toch nog wel verbeterd kan worden.”
Wat heeft u op het werk voor aanpassingen gedaan?
“Op het werk doe ik wat de middeleeuwse mensen ook deden: ik kleed me met zoveel mogelijk wollen laagjes.”
Hadden ze huizen die hun warm konden houden?
“De meeste mensen woonden op het platteland. Ze hadden huizen die waren opgebouwd uit vlechtwerk van boomtakken met daarop leem gesmeerd. Niet ideaal om de warmte vast te houden. Ze leefden samen in grotere familieverbanden dan wij nu kennen. Dus neven en nichten, ooms en tantes konden bijvoorbeeld inwonen. Gedurende een groot deel van de middeleeuwen leefden ze niet alleen samen met familieleden, maar ook met dieren: schapen, geiten, varkens, koeien. Stel je niet een te grootte veestapel voor en vergeet de hygiëne, maar de beesten maakten het wel warmer binnenhuis.”
“In de steden waren de huizen van hout. Dat maakte ze zeer brandgevaarlijk, zeker in combinatie met de centrale haard. Regelmatig gingen dan ook huizen of zelfs complete stadswijken in vlammen op.”
“De pest (1347-1352) bracht daar verandering in, omdat ze – hoe ironisch – meer welvaart bracht. Tijdens deze epidemie kwam mogelijk zelfs de helft van de Europese bevolking om het leven. Daardoor steeg de prijs van arbeidskrachten, waardoor steeds meer mensen zich een betere behuizing konden veroorloven. Zeker in de loop van de 15e eeuw zie je dat steeds meer huizen in de stad vooral aan de onderkant uit steen worden opgetrokken.
Hoe kleden ze zich?
“Ze hadden natuurlijk geen synthetische stoffen. Het grootste gedeelte van de bevolking droeg wollen kleding. Afhankelijk van het weer hadden ze verschillende lagen aan: linnen onder – vooral tegen het prikken van het wol – daar over één of meer lagen wol. De elite onderscheidde zich door ook bont en zijde te dragen. Daarnaast droegen ze hoeden, mutsen en handschoenen, hebben we uit afbeeldingen en opgravingen geleerd. Die handschoenen waren vreemd: het waren wanten met enkel ruimte voor de duim apart of ze bestonden uit drie delen, een voor de duim en twee voor de vier vingers. We weten eigenlijk niet waarom ze zo maakten.”
Stierven er mensen van de kou?
“In de kronieken wordt het vermeld dat er mensen stierven door onderkoeling: armen, reizigers, bejaarden. Maar indirect vielen er nog veel meer doden door de lage temperaturen, omdat een langdurige kou hongersnoden veroorzaakte. De gewassen hadden een kortere periode om te groeien en oogstbaar te zijn. De planten verrotten zelfs gemakkelijker doordat het vochtiger was.
In de periode 1315 tot 1317 had je een aantal koude jaren achter elkaar die voor veel ellende zorgde. Een koude en natte lente en zomer zorgden voor een hele slechte oogst. Zelfs het vee werd getroffen door een massale rundersterfte. Deze ramp trof heel noordwest Europa. Waarschijnlijk de grootste hongersnood van de middeleeuwen. In sommige steden stierf tien procent van de bevolking. In Ieper, een stad met zo’n vijfentwintigduizend inwoners, werden tijdens zes maanden in 1316 bijna 2800 mensen op kosten van de stad begraven. Dit soort hongersnoden door extreme weersomstandigheden kwamen regelmatig voor.”
Boden bestuur of kerken hulp?
“Een ontevreden bevolking is gevaarlijk, zeker in de stad. Dus in karige tijden werden maatregelen genomen, zodat burgers zich konden blijven verwarmen. Brussel heeft bijvoorbeeld brandhout uitgedeeld. Ook de kerk zag hier een grote rol voor zichzelf en organiseerde armdissen, het hele jaar door. De hulp werd lokaal verstrekt door plaatselijke overheden. De centrale besturen speelden daarin nauwelijks een rol, in tegenstelling tot in onze tijd.”