Naar aanleiding van de gedichtenweek 2021 schrijft VUB-alumnus en CLIC-onderzoeker Anthony Manu over Poëzie, humor en individuele waardering. 

Dit opiniestuk verscheen eerder op fwo.be. Auteur: Anthony Manu, CLIC-onderzoeker aan de VUB. 

In tijden van lockdowns en quarantaines is ‘samen’, het thema van de Poëzieweek 2021, natuurlijk een erg actueel onderwerp. Uit een letterkundig standpunt is het idee dat poëzie geesten met elkaar verbindt evengoed brandend actueel, zoals het recente optreden van Amanda Gorman bij de inauguratie van Joe Biden nog eens onderstreepte. Niet zelden wordt poëzie als iets individueels gezien: de stereotype dichter, een eenzaat, pent zijn onbegrepen emoties neer of drukt, zoals Willem Kloos het beschreef, allerindividueelst zijn allerindividueelste emotie uit zonder echt een boodschap aan de lezer te willen communiceren. Enkel individuen met een gelijkaardige gevoeligheid herkennen zich in die emotie.

De literatuurwetenschap leert ons hoe achterhaald het is om poëzie louter als de uitdrukking van een (al dan niet fictieve) ervaring van een subject (dat al dan niet refereert aan de dichter) te interpreteren. Jonathan Culler (186-190, 216) ziet de ‘getrianguleerde aanspreking’ bijvoorbeeld als een fundamenteel poëtisch kenmerk. Hierbij dicht het lyrische ‘ik’ zodat de lezer kan luisteren/lezen maar het richt zich meestal rechtstreeks tot iets of iemand anders, niet met het oog op een reactie maar als een soort rituele oproeping. Bij dat rituele staat de poëtische kracht waarmee personen over tijd en ruimte heen verbonden worden als spelers in eenzelfde performance centraal. De praktijk van poëzie is dus geen zuivere individuele expressie maar impliceert juist een ritueelachtige interactie. Toch lijkt het verband tussen poëzie en persoonlijke ervaring niet geheel irrelevant voor een karakterisering van poëzie als praktijk, zeker wanneer men, zoals ik in mijn doctoraatsonderzoek, interacties tussen die praktijk en een andere bijzonder subjectief fenomeen als humor bestudeert.

David Kirby (580) stelt dat de appreciatie van poëzie, net als de appreciatie van humor, moeilijk ‘vervalst’ kan worden onder meer omdat subjectiviteit geen goede reden zou zijn om een gedicht of een grap niet te waarderen. Kirby’s formulering lijkt me wat ongelukkig maar hij heeft een punt: bij zowel poëzie als humor is het in een zekere zin net de  ‘taak’ van de lezer om tot een subjectieve interpretatie te komen die het gewenste effect van poëtisch genot of gelach oplevert. Daarop verder bouwend: ook bij serieus proza kan uiteraard van een goede lezer verwacht worden dat hij zijn voorkennis en leesvaardigheid aanboort om bepaalde minder evidente betekenissen in de tekst te herkennen. De persoonlijke waardering speelt niettemin een veel fundamentelere rol bij poëzie en humor. Wie de esthetische waarde van een gedicht of de grappigheid van een humoristische tekst niet snapt, kan de teksten moeilijk interpreteren.

Het belang van de persoonlijke waardering lijkt ook bepalend voor de manier waarop bijvoorbeeld romantische gedichten uit de negentiende eeuw andere gedichten echoën. Harold Bloom (87-91) meent dat dichters in hun werken verkeerde lezingen van hun voorgangers’ gedichten presenteren als gevolg van een onzekerheidsgevoel over hoe die voorgangers hen beïnvloeden. Eén van de verkeerde lezingen is de kenosis, waarbij de auteur in zijn gedicht de voorganger tracht te ontgoddelijken door de patronen die hij overneemt van hun betekenis te ontdoen. Het concept doet me denken aan hoe humoristische romantische en laatromantische dichters uit mijn corpus zoals François HaverSchmidt, Alfred de Musset en Heinrich Heine de hoge emoties die centraal staan in hun werken, soms plots relativeren en zo de draak steken met zowel hun eigen sentimentele lyrische ‘ik’ als met hun romantische voorgangers.

Volgens mij demonstreert het poëtische ritueel zo de kracht van de subjectieve ervaring. De strategieën en terugkerende beelden van de grote romantische dichters moeten, met de nodige eerbied voor de gevoeligheid gelezen worden om tot hun recht te komen.

De tegenstelling tussen kracht en zwakte, tussen het verheven en het lachwekkende beeld van het romantische dichterschap zorgt meteen voor een humoristisch effect. Dat rijmt met de zogenaamde incongruentie-resolutiegedachte binnen de humortheorie. Die gedachte weerklinkt in de dominante modellen voor tekstuele humor zoals de General Theory of Verbal Humor van Salvatore Attardo en Viktor Raskin (Attardo, 63). Bovendien ontstaat zo de typische literair humoristische situatie waarbij, in tegenstelling tot bij ironie of komedie, de humorist en het publiek zich niet afkeren van de het lachwekkende maar zich er juist bij betrokken (willen) voelen (Moura, 93).

Het samengaan tussen poëzie en humor bij deze dichters kan dus als volgt worden samengevat. De poëtische praktijk verzet zich tegen de schatplichtigheid van de dichter en viert de kracht van de individuele ervaring. De humoristische praktijk bestrijdt met intersubjectiviteit de indruk dat slechts unieke genieën poëtische kracht bezitten: velen herkennen zich lachend in de sentimentele, hoogdravende volgeling-romanticus. Die weet dus duidelijk authentieke emoties te evoceren.